donderdag 8 juni 2017

Toespraak opening nieuwe lesvleugel Lyceumgebouw 5 mei 1923

Dr. J. TH. de Visser, Minister
van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen opent de nieuwe lesvleugel

HET IS 5 MEI 1923 TOEN DEZE TOESPRAAK WERD GEHOUDEN BIJ DE OPENING VAN HET NIEUWE LESVLEUGEL AAN HET LYCEUMGEBOUW DOOR DEN RECTOR Dr. J.A.VOR DER HAKE.

 De tekst is in het Oud Hollands geschreven

DAMES EN HEEREN,

Laat ik het maar aanstonds opbiechten, dan weten wij van den beginne af, wat wij aan elkander hebben: ik heb tegen dit uur opgezien. U begrijpt wel, het zou heel makkelijk zijn en in zekeren zin ook wel gewenscht, dat bij dit blijde begin in een nieuw huis, dat met veel feestelijkheid wordt ingewijd, nu ook van mijn kant maar eenig vuurwerk werd afgestoken met wat knaleffect. Dat kon dan nog wel stichtelijk zijn ook. Maar ik zou met een dergelijke toespraak U en mijzelf onrecht doen. M. i. sluit de blijdschap - en dat ook die in mij is zult U straks wel merken - den ernst niet uit. Maar in de allereerste plaats is dit oogenblik, voor mijn besef, een ernstig oogen­blik. En het is goed dat wij elkaar van dien ernst in dit samenzijn rekenschap geven.

Dit begrijpt U wel, dat, als ik zeg, dat de verantwoordelijkheid van dit nieuwe gebouw drukt, dit geestelijk verstaan moet worden, en niet in dezen zin, als zou zoo'n heel nieuw gebouw erbij, de beheerstaak aanmerkelijk verzwaren. Och neen, dat gebouw is op zichzelf een dood ding van steen en hout en ijzer. En dat te verzorgen een schoonmaakprobleem, dat weleens rnoeilijk­heden zal meebrengen, maar…. dat zijn toch moeilijkheden, waarbij men 't lang kan uithouden en oud worden kan.

Neen, de vraag waarom 't gaat is deze: welken geest zullen wij in dit gebouw brengen, wij, de leearen en de leerlingen? Wat zal er uit deze school voor vele leerlingen geboren worden, wat zullen ze er uit medenemen voor hun later leven?

Zie, dames en heeren, straks, als U het gebouw doorgaat, dan zullen er, dat is wel zeker, gesprekken van dezen aard gevoerd worden: Wat zijn die scholen toch tegenwoordig mooi. Zie nu zoo'n natuur- of scheikunde-lokaal; kijk die keurige installaties; alles is hier: gas, electrisch licht, prachtige verdonkeringsinrichtingen. En kijk eens, een projectietoestel, dat daar blijvend opgericht staat. En dan die gelegenheden, waar de jongens zelf kunnen werken. Neen maar - als je dat ziet, dan zou je toch wenschen zelf weer op de schoolbanken te zitten (een wensch, dit tusschen haakjes, aan de oprechtheid waarvan ik nooit erg geloof) en al die dingen nog eens opnieuw te leeren. Ik voel mij zoo akelig dom b. v. tegenover een vak als scheikunde. Maar dat had je in mijn tijd ook niet, of slecht. Daar werd weleens wat geprutst boven een gootsteentje, maar dat kon je toch eigenlijk geen scheikunde noemen.

Na de opening poseerden de genodigden voor de ingang van de nieuwe vleugel. Op de eerste rij, v.l.n.r.: bestuurslid S.C. Klatte, mevr. Klatte?, burgemeester jhr. mr. J.W.H. Rutgers van Rozenburg, minister dr. J. Th. de Visser, rector Vorder Hake, zijn vrouw, architect Van Bronkhorst en zijn vrouw? Achter de rector: bestuurslid G.F. Zweerts, rechts van hem de conrectoren dr. J. Mehler en drs . W.H. van Mels, ondervoorzitter A. Pierson, 3x onbekend, bestuursleden dr. P.V. Astro en C.G. Veth.
Neen, die jongens en meisjes van tegenwoordig zijn wel te benijden.  En dan die banken waarop  wij  vroeger  zaten,  neen,  als  ik  daaraan  denk  " Stellig,  zoo  zal  er  straks  door  deze  en  gene  gesproken  en  door  velen  gedacht  worden.  Maar vraag ik dan, is al dat.… al dat uiterlijke, zal ik 't maar noemen, ten slotte niet geïllustreerde her­innering; leeft 't niet enkel in uw verstandelijke memorie; en 't meest wezenlijke van wat er in U leeft met betrekking tot uw oude school, is dat niet het beeld van een leeraar of leerares, is dat niet de geest van uw oude school? Zoo ook hier. Al die mooie lokalen, met al hun mooie in­strumenten - ze zijn van weinig beteekenis, als er straks niet een docent in komt die z'n ziel in z'n werk legt. En ze worden gevaarlijk als er één in komt, die er den geest nog of weer in wil brengen van de cultuurverheerlijking van vóór den oorlog. Want al die mooie dingen wijzen op den vooruit­gang van de wetenschap. Maar: de apotheose van de wetenschap, is dat niet de ondergang van de wereld gebleken? Want, wordt wetenschap niet daar heilloos en gevaarlijk, waar ze gehanteerd wordt door menschen, die enkel een kop hebben en geen geweten?

Toen wij in 1919 stonden voor de eerste opening van het Baarnsch lyceum, was het een betere lijd dan nu. Wij hadden de wereldoorlog pas achter den rug en wij waren in de naïeve verwachting dat het nu met alles in de wereld eiken dag weer beter zou gaan. Wij beseften toen niet, dat aan 't lijden nog lang geen eind zou zijn, dat 't nog al maar bergafwaarts zou gaan. En nu, in 1923, heeft iemand van ons er besef van, waar we nu staan? Zijn we nu aan 't eind van de misère? Weten we nu weer waar we naar toe leven? Of moet nog duidelijker aan de wereld getoond worden hoe 'n dwaasheid 't geweest is te gelooven in cultuur, aan de almacht van de kennis?
Hoe 'n dwaasheid die verheerlijking van de kennis geweest is? Zie, ik zeg deze dingen alleen maar om te waarschuwen tegen een oppervlakkig jubelen over de uitwendige verschijnselen van de vooruitgang in het onderwijs, om U er op te wijzen hoe zwaar ook deze mooie dingen drukken kunnen, hoe ook 't beste niet onaantastbaar is voor den geest van het kwaad, en hoe men, dit alles beseffend, zich zelf, soms of meermalen, betrapt op de gedachte: ik wou dat dat onderwijs nu eindelijk eens achteruitging, dan waren wij waarschijnlijk op den beteren weg; ik wou dat we nu eindelijk eens ophielden in Nederland alle kinderen vol te stoppen met kennis; ik wou dat we er nu eindelijk eens aan toe waren van onze middelbare scholen (waar bovendien de helft van de kinderen, die er op zijn, er niet moesten zijn), meer opvoedingsinstituten te maken. We hebben nu 't failliet van veel van die kennis gezien, we zijn beu van al die knapheid, en waar we behoefte aan hebben, dat is aan menschen met karakter.

In dit uur moge ik een paar bezwaren tegen ons Nederlandsch middelbaar onderwijs uitspreken; ik zal het kort doen. Het gaat mank aan deze twee dingen: intellectualisme en universalisme. Dat wil dus zeggen: ons onderwijs beoogt uitsluitend de ontwikkeling van het intellect. En niemand kan tot dusver tegen dien stroom oproeien. Die het gevaar van dat intellectualisme inzien, probeeren het wel. Maar we probeeren 't met lapmiddelen: we geven een paar uren handenarbeid; we doen wat meer aan sport; we geven zangonderwijs; we doen de laatste jaren ineens of we lichamelijke ontwikkeling zoo belangrijk vinden. Maar in werkelijkheid doen we niets, zoolang we de traditioneele theorie omtrent de wijze waarop een leerling kennis vergaart, onaangetast laten. We doen half werk door hier en daar wat aan ons leerplan te peuteren. Maar het kwaad aantasten in den wortel, dat doen we niet.

En 't noodlottig gevolg van het intellectualisme is het universalisme, het streven om de leerstof zoo universeel en volledig mogelijk te maken. Waar moet dat toch ten slotte op uitloopen? In mijn eigen gymnasiumtijd was van de natuur- en scheikunde nog betrekkelijk weinig uitgevonden, zal ik maar zeggen. Maar sindsdien tijd - die beide vakken schijnen onbegrensde mogelijkheden te bevatten, net als Amerika - houdt 't uitvinden daarbij niet op. En dan moet er telkens maar weer een uur bijkomen op 't leerplan, anders komen we met de natuurkunde niet klaar. Hoort U wel, we komen niet klaar. En we moeten toch klaarkomen met natuur-, met schei-, met wis- met aardrijkskunde, met natuurlijke historie, met geschiedenis, met staatsinrichting enz. Zouden we nu hier in Nederland nooit gaan inzien dat Goethe 't wel bij 't rechte eind had, toen hij zei, dat één ding goed te weten meer waard is, dan halfheid in 't honderdvoudige? Of zullen wij elkaar hier nu maar de vrome wensch toebidden, öf, dat er, om al die kwelling te ontgaan, geen kinderen meer geboren worden, ö! dat men nu eindelijk eens ophoudt met uitvinden in de exacte wetenschappen, öl - dat we hier nu eindelijk eens tot 't inzicht komen, ,,dat een groot deel van het op school vergaarde bezit een zuiver conventioneele beteekenis heeft en dat, in laatste instantie, elk deel der leerstof van voorbijgaan den aard is, daar, evenmin als in het kennisproces, constanten zijn aan te wijzen." 1)

Is het wonder dat, wie zoo denkt, de Amerikaansche school benijdt, die het kind een veel grootere vrijheid veroorlooft om de leerstof te beperken en zich vooral toe te leggen op die vakken, waarvoor bijzondere voorliefde aanwezig is. Zij kan dit doen, omdat zij beseft, dat in eiken doelmatigen arbeid de openbaring van het zuivere kennen tot ons komt, een inzicht, dat zelden vertroebeld wordt door aristocratische vooroordeelen, die aan beschaving en ontwikkeling den maatstaf aanleggen van vertrouwdheid met een bepaalde, conventioneele leerstof" 2)

Is het wonder, dat, wie zoo denkt, en wie aan de school in de allereerste plaats paedagogische beteekenis toekent, met. jaloerschheid ziet naar de Engelsche scholen, waar minder, laten we 't erkennen: waar te weinig geleerd wordt, maar waar meer wordt opgevoed, waar de nadruk valt op de karaktervorming?

1) J. L. SNETHLAGE, De schoolopvoeding in Amerika en het vraagstuk der kennis, blz. 100.
2) A.w., ibid.

Ik verwacht twee objecties.

Daar rijst nu misschien bij deze of gene de bezorgdheid in 't hart, die uiting zou kunnen vinden in deze woorden: Maar die man is gevaarlijk aan 't hoofd van een inrichting van- middelbaar onderwijs!" Dien antwoord ik: Stel u gerust. Wij hebben hier eerbied voor 't gezag, ook voor 't gezag van de wet, ook voor 't gezag van den wensch der ouders, die verlangen, dat wij hun kinderen door 't eindexamen zullen brengen. Ik zeg 't zonder zelfverheffing van de collega's en van mezelf: er is één ding dat we hier verstaan aan 't Baarnsch lyceum, en dat is: onzen plicht doen - zij 't dan ook dikwijls, voor mij althans, een "verdammte Plicht".

En - want dat gaat zoo - als er nu over korter of langer tijd een vader of moeder komt op mijn spreekuur en zegt: Ik heb toch met zooveel instemming gehoord, wat U gezegd hebt over de overlading bij 't onderwijs", dan antwoord ik: Nietwaar? Maar hebt U ook gehoord, dat ik gezegd heb, dat we hier onzen plicht zullen blijven doen ?"

En de tweede verwachte objectie is deze:

"Hoe kan de rector van het Baarnsch lyceum nu klagen over een overladen leerplan; er worden in Baarn nog meer uren en nog meer vakken gegeven dan op andere scholen?" De opmerking is gegrond. Maar 't antwoord is dit: wij zijn hier, bij 't opmaken van 't leerplan, van dit inzicht geweest: dat 't nadeel van een paar uren les meer, minder zwaar moest wegen dan 't nadeel van een leerplan met zuiver leervakken. Wij geven hier, behalve handenarbeid in den onderbouw, in den bovenbouw kunstgeschiedenis, wijsgeerige propaedeuse en bijbelsche geschiedenis. En wij zijn er blij om, dat wij dat doen.

Want het is voor jonge menschen van vormende beteekenis, ingeleid te worden in 't werk van kunstenaars, die hun ziel hebben uitgegoten in hun arbeid, die met hun leven gediend hebben de schoonheid, die hoogere openbaring is dan kennis.

En 't is, in de tweede plaats, goed dat hier een inleiding in de wijsbegeerte gegeven wordt.
Die wijsgeerige propaedeuse vertegenwoordigt de ironie op ons leerplan. Want, als we bij de talen
of bij de exacte wetenschappen zoetjes aan zoo verschrikkelijk exact zijn geworden en dat behaaglijke gevoel van loch wel aardig knap te worden hebben gekregen - de kennis maakt opgeblazen, nietwaar; halve kennis ten minste : echte geleerdheid maakt bescheiden - dan komen we bij de wijsbegeerte, die de dingen finaal op hun kop zet, waarbij van alle exactheid niets overblijft, die alle weten fraglich maakt en ons ten slotte met de handen naar 't hoofd doet grijpen, omdat 't heelemaal. niet zeker is, dat we eigenlijk wel eens bestaan l Anders gezegd: dit is het voordeel, het groote voordeel van het onderwijs in de wijsbegeerte, dat het denken noodzakelijk maakt. Bij veel andere vakken kan men goeddeels volstaan met leeren; bij filosofie moet men denken. En denken is meer waard dan leeren.

En het is, in de derde plaats, goed, dat de bijbelsche geschiedenis wordt onderwezen, omdat zij wijst op den eeuwigen achtergrond van alle dingen. Ik zei 't daar straks al: in geen enkel vak, in geen enkele kennis zijn constanten aan te wijzen; geen leerplan is voor alle tijden of alle volken of alle landen gegeven; geen blijvende schoolvorm bestaat. De kwestie van wel- Grieksch of niet Grieksch, van een 8-Iyceum of geen B-lyceum, van het jus promovendi van gynasium, H. B. S. of Handelsschool verliest haar beteekenis, gezien tegen de eeuwigheid als achtergrond. Maar, wel voor alle tijden, wel voor alle landen, wel voor alle naties, want voor alle eeuwigheid is gegeven het woord, dat alle scholen bedenken mogen, dat iedere bladzijde van de gewijde geschiedenis leert: dat het een mensch niets baat of hij de heele wereld wint en hij lijdt schade aan zijn ziel.

En dat de wereld dat maar niet kan inzien, dat is, voor mijn besef, de eigenlijke oorzaak van de kalastrofc van 1914, en door gebrek aan dat inzicht ligt zij, nog in 1923, te zieltogen.
De wereld verteert in hoogmoed, die de school dikwijls aankweekt; zij sterft aan haar eigen vergoddelijking. Maar een waarlijk groote als Vondel wist 't al, drie eeuwen geleden, wat alle waarlijk groeten van alle tijden geweten hebben: dat van 't goddelijk geslacht slechts hij is, die door ootmoed wordt herboren.

En met dit woord ben ik weer teruggekeerd tot mijn uitganspunt, waar ik zei: ik heb er tegen opgezien hier te staan", waaraan ik nu nog toevoeg de woorden:,, omdat men niet weet wat men in dezen tijd spreken zal." Dat was vier jaar geleden, bij de opening van 't eerste lyceum, nog anders. Het zag er toen alles nog hoopvoller uit; het leek of er een betere tijd komen zou, of de ootmoed over de wereld komen zou. Het is, integendeel, nog erger geworden, en het schijnt of de leugen, de fraze, in de wereld de alleenheerschappij heeft. Zoo best kan ik me dan ook de ver­zuchting begrijpen van dien vader, die onlangs tegen mij zei: Wat moet je nu voor de eerstkomende 50 jaren in deze wereld aan je zoon als richtsnoer voorhouden?" Maar over 't antwoord kan geen twijfel bestaan: het ideaal. Natuurlijk, als we ons geloof in de toekomst verliezen, zijn we alles kwijt.

Ik heb ertegen opgezien om hier te staan en te spreken, zei ik. In dezen tijd moet men maar niet te veel spreken. Er wordt, naar mijn besef, veel te veel in 't publiek gesproken en zeker te veel over paedagogie. (De groote bladen hebben paedagogie bij 't pond. Eén van die blader, tusschen haakjes, is zoo verstandig om die ponden te doen bestaan uit reepen van hoogstens 1 ½deci­meter.) We moeten maar niet te veel over 't ideaal praten en liever trachten het ons zelf en anderen voor te houden in daden. Dat is al moeielijk genoeg. Voor mijzelf: ik hield mij liever vast aan 't woord: in stilheid en vertrouwen zal uwe sterkte zijn.

Maar, nu eenmaal niet uit eigen v1 ije verkiezing, maar door den drang der omstandigheden genoopt hier voor U te staan, heb ik ook, als voor vier jaar, een overtuiging willen uitspreken. En 't geloof voor de toekomst belijd ik, ten slotte, in deze woorden, waarin U tevens de blijdschap hooren kunt over 't nieuwe werk in 't nieuwe gebouw:

Laten wij ons verheugen, dat wij deze nieuwe school mogen openen;

Laten wij blij zijn, om die gezindheid bij 't bestuur, die 't initiatief tot dezen bouw deed nemen; laten wij blij zijn om den steun der regeering, die den bouw mogelijk maakte;

Laten wij blij zijn, dat onze nieuwe school is toegerust met een instrumentarium voor alle vakken, dat enkel al daarom het onderwijs geven voor vele docenten tot een aangenamer taak moet maken dan het in de oude school veelal kon zijn;

Laten wij blij zijn om de kennis onzer docenten, die aan onze leerlingen ten goede komt; laten wij blij zijn, dat het leerlingental zich uitbreidt;

als achter dit alles maar deze gedachte zit, als dit maar van 't lyceum 't fundament blijft, een fundament, waarvan wij in 1919 den eersten steen hebben gelegd:

dat een mensch, hetzij docent of leerling, zijn hart moet bewaren boven al wat te bewaren is, omdat daaruit, en daaruit alleen, de uitgangen des levens zijr.

Tot sommigen der aanwezigen moge ik nu nog een enkel woord zeggen.

In de eerste plaats richt ik mij tot den minister van onderwijs. De minister veroorlove mij een persoonlijke herinnering, die hem zal doen begrijpen, waarom zijn aanwezigheid hier mij verheugt.

Vier jaar geleden, in die voor mij moeielijke week in April, waarin ik niet wist of ik het beroep naar Baarn - want zoo voelde ik het toch - moest aannemen of niet, ging ik naar Uw depar­tement om de zaak met U te bepraten. Er was een oude afspraak tusschen U en mij, die U U zult herinneren, maar waarover ik hier natuurlijk niet verder spreek. Als ik daaraan nog weleens terugdenk, nu, nu ik ver van Den Haag ben en de minister van onderwijs voor mij de "allerhöchste Stelle" beteekent, dan verbaas ik mij over mijn brutaliteit van toen om zoo maar bij den minister aan te loopen, al had U mij dan ook de vrijheid gegeven bij U te komen, wanneer ik begeerde. Maar - een mensch schuift toch de schuld altijd maar liefst van zich af - ik geloof toch eigenlijk dat het minder m ij n brutaliteit was, die mij tegen den gang naar 't Binnenhof niet deed opzien, als wel de gemakkelijkheid waarmede U toegankelijk bent voor degenen, die U Uw sympathie wel hebt willen toonen. Ik ben U daarvoor nog altijd erkentelijk. En U is het wellicht aangenaam te hooren dat ik nu wel weet geen spijt te hebben van mijn toenmaals genomen besluit. Want ook U weet het uit een vroeger door U bekleedt, aan 't onze verwant ambt: ploegen is wel zwaar, maar schoon, en visschers van menschen te zijn een goddelijk beroep.

De nieuwe lesvleugel
* * *
Het bestuur van het lyceum dank ik voor 't eigenlijk wel onbeperkte vertrouwen mij in deze vier jaren geschonken. Het heeft een enkelen keer weleens gewaaid - het waait nu eenmaal altijd van tijd tot tijd voor wie met mij in aanraking komt; want "wat op 's herten gront leyt, dat welt me naer de keel". Maar dat gaat ook weer over. Meer dan één van U heeft mijn gezin en mij een vriendschappelijke gezindheid betoond, waarvoor ik U dankbaar ben. Ik kan U allen bij name niet noemen en danken. Maar ik bedoeI U allen als ik den naam noem van één, die meer dan eenig ander de lasten van 't lyceumbeheer draagt, die meer dan iemand van U met 't lyceum, die bijna dagelijks met mij in aanraking komt, Uw penningmeester den heer Klatte. Hij is de trait d' union tusschen U en mij, en voor die taak geschikt, wijl hij deze zeldzame combinatie van gaven vertoont: een groote mate van zuinigheid paart hij aan een onbekrompen trant van zaken doen, waardoor 't hem gegeven is naar uw kant en naar den mijne meestal zijn aangenaamste zijde te kunnen toonen zonder dat de eerlijkheid ooit in 't gedrang komt.

Blijf mij, geacht bestuur, ook voor deze nieuwe periode, die wij tegemoet gaan, Uw ver­trouwen schenken. Vertrouwen is de eenige voorwaarde waaronder ik werken kan.
                                                               * * *
Dat deze bijeenkomst, waarde collega's mij de gelegenheid biedt om U in 't openbaar te eeren, is mij een bijzondere reden tot vreugde. Want aan waardeering voor 't werk van docenten sterft Nederland voorloopig nog niet. Wij bekleeden een eigenaardig ambt, van de moeielijkheid waarvan een buitenstaander geen denkbeeld heeft. Het geloof, dat men in Nederland nog ooit eens begrip zal krijgen van de taak van een onderwijzer, dat heb ik nu, denk ik, wel verloren.  

Zijn 't de belachelijke, zijn 't de slechte leeraars, die 't voor de goede bedorven hebben? Die een communis opinio hebben doen postvatten over den Nederlandschen leeraar, een meening, even oppervlakkig als onjuist, maar die dan toch oorzaak is, dat gij nu de twijfelachtige eer geniet als eerste slachtoffer te mogen vallen van den heilig verklaarden gulden?

Niet allen hebt gij dezelfde gaven. Ook onder U is, natuurlijk, een meer en minder, en niet alles is in ieders les even goed. Maar dit wil ik dan toch ten aanhooren van deze ganschc vergadering op dezen middag met overtuiging zeggen: er is aan 't Baarnsch lyceum niet één docent die z'n plicht verwaarloost. En ik ben overtuigd, dat gij dien plicht zult blijven betrachten, hoe donker de toekomst ook voor U dreigen moge - en dat doet ze. Voor U, denk ik, dichtte Gezelle de regels:

Het leven is: een krijgsbanier

door goede en kwade dagen,

gescheurd, gevlekt, ontvallen schier,

kloekmoedig voorwaarts dragen.

Men tuimelt wel, en wonden krijgt

men dikwijls, dichte en diepe ....

't En vlucht geen weerbaar man, die strijdt,

of hem de dood beliepe.

En Prins Willem I vatte deze gedachte samen in het koninklijk woord: Het is niet noodig te hopen om te beproeven, noch te slagen om vol te houden." 
Waarde collega's, ook tusschen een enkelen Uwer en mij heeft 't weleens gewaaid. Na­tuurlijk, dat kan immers niet anders? Maar over 't algemeen mogen wij, dacht ik, roem dragen op onze onderlinge verhouding, nietwaar? Ik dank U voor al Uw steun en Uw vertrouwen vooral, in de afgeloopen jaren. Blijve onze verhouding ook in de toekomst wat zij was en nog is. Dat is een goede wensch. Den dank aan U allen wil ik ook hier, als straks bij het bestuur, op één naam saambrengen, op den naam van Van Mels. Misschien verstaat ook niemand als hij, wat dat een heerlijkheid voor mij was, een telkens terugkeerend gevoel van bevrijding, om, als daar iemand bij mij kwam met een vraag over de inrichting van 't nieuwe gebouw, te kunnen zeggen: De inrichting van 't nieuwe gebouw? 0, daar heb ik niets mee te maken; dat doen Dr. Astro en Van Mels". Voor de verlossing van al die zorgen - en ze waren niet gering, waarlijk niet - betuig ik Van Mels mijn hartelijken dank.

                                                                * * *
Mijn laatste woord, jongens en meisjes, is tot jullie. Want om jullie gaat 't hier dan toch maar. Al het voorgaande, wat ik gezegd heb, was niet voor jullie bestemd, dat heb je wel begrepen. Dat ik alles toch heb durven zeggen, zooals ik 't gezegd heb, ondanks 't feit dat ik van den aan­vang af wist dat jullie 't mee zouden aanhooren, is weer een bewijs van vertrouwen geweest, zooals er hier jullie zooveel geschonken worden.

Wij leggen hier jullie in den regel geen lasten op, te zwaar om te dragen; wij brengen je, geloof ik, geen begrippen bij omtrent dingen, waarmede je op jullie leeftijd je geest nog niet behoeft te vermoeien. Een heel enkele maal, op een dag als deze, die, naar ik hoop, ook op jullie een blijvenden indruk zal maken, mag dat, mag ik zeggen: willen jullie straks, bij 't heengaan 't gebouw rondziende, er eens éénmaal aan denken, hoe groot de opofferingen van de ouders van velen van jullie geweest zijn om zoo'n gebouw te kunnen doen verrijzen; wat een zorg, wat een hoofdbreken is noodig geweest om in orde te krijgen dit alles, waar jullie luchtig doorheen loopt?
Ik heb straks gezegd, dat de alles beheerschende vraag bij de opening van de nieuwe school deze is: welken geest wij in dit gebouw zullen brengen. Nu richt ik ze rechtstreeks tot jullie: welken geest zullen jullie hier indragen?

Zal ik 't antwoord maar voor jullie geven? Ik kan dat ook beter doen dan jullie zelf, omdat jullie in de dingen staan en ik ze, van vier jaar, overzie. Als ik 't doe komen jullie er boven­dien ook beter af, zooals ik meen dat over 't algemeen jullie hier nogal goed van de dingen afkomen.
Kijk, wij zijn er in de vier jaren die wij hier nu werken, nog niet in geslaagd, natuurlijk niet, dien geest te kweeken, die doordrongen is van de noodzakelijkheid van tucht. Dat is niet heele­maal jullie schuld. Jullie hebben te kampen met den eigen landaard, die tuchteloos is, met den geest van dezen tijd, die 't gezag niet eert, met de eerbiedloosheid, die tegenwoordig door vele ouderen van jongeren wordt geduld. Maar dit zeg ik jullie voor de komende jaren - en nu spreek ik maar heelemaal voor mezelf, over de verhouding tusschen jullie en mij, en -laat de verhouding tusschen jullie en de andere docenten voor rekening van ieder dier leeraren - zoodra ik mocht ophouden te trachten jullie te doordringen van 't besef, dat orde één van de allereerste voorwaarden voor ons bestaan is, dat tucht niet iets is, dat door een geweldenaar, van buiten, onredelijk, wordt opgelegd, maar dat van binnen in jullie moet groeien als een begeerlijk bezit, dat je gansche leven regelt; zoodra ik mocht ophouden met trachten jullie te doordringen van 't besef, dat je 't recht niet hebt om in een gemeenschap, in een schoolgemeenschap als deze, eigen zin door te drijven en eigen lust bot te vieren; dat je je vergrijpt aan je medescholieren als je den goeden geest bederft - zoodra ik daarmede mocht ophouden, omdat ik er geen lust meer in heb, zal ik ook beseffen dat mijn tijd gekomen is om hier weg te gaan. Want niet in de eerste plaats om Nederlandsch te onder­wijzen ben ik hier gekomen, maar wel om, naar de mate van de gave die mij gegeven is, mede te trachten van jullie menschen te maken. Je weet dus wat je in de toekomst van mij, crescendo, te wachten blijft.

Maar daarnaast zullen jullie vandaag in de algemeene eer deelen. Want ik wil ook goed van jullie spreken En dit is een nieuw bewijs van vertrouwen: weet dat te waardeeren en maakt mijn woorden niet beschaamd.
Als men mij wel eens vraagt: Kunt U nu al op resultaten wijzen van 't Baarnsche lyceum?" dan antwoord ik:,, Ja zeker: er is meer dan één klas die je, als plotseling een leeraar ziek geworden is, gerust een heel uur zonder leeraar kunt laten zitten". En antwoordt men dan: O .... Ja, .... Maar dàt bedoel ik niet.... Dan zeg ik:,, Ja maar, dat bedoel ik wel. Er is zelfs één klas, daar ga ik soms niet eens zeggen dat meneer die en die ziek is; dat merken ze wel; en ik ga ook niet kijken wat ze doen."

Ik ben er trotsch op, dat hier tusschen twaalf en halftwee allerlei jongens en meisjes kunnen koffiedrinken, zonder toezicht, en dat dat nog nooit aanleiding heeft gegeven tot onaange­name of onbehoorlijke dingen - al morsen jullie dan ook wat erg met broodkruimels, en al vind ik nog te dikwijls een stukje kaas op een plaats waar 't niet hoort.

Ik dank jullie voor 't vertrouwen mij zoo menigmaal betoond, voor de openbartigheid en eerlijkheid waarmede de meesten van jullie mij de dingen komen vertellen. Waarom ook niet? Wij weten nu wel van elkaar nietwaar, dat wij hier niet samenzijn om elkaar te plagen. Er is hier op 't lyceum zeer stellig een eigen geest en 't moeilijkst valt 't mij, van een klas of van een bepaalden jongen te moeten zeggen: die begrijpt nog niets van den schoolgeest hier. Houdt dien geest vast, kweekt hem aan, brengt hem ook in 't nieuwe gebouw, laat hij jullie trots zijn.
                                                                * * *
En nu verbinden wij, bestuur, docenten, leerlingen, ons opnieuw aan elkaar voor de aera, die begint met de opening van dit nieuwe gebouw. Ons geleide het onwankelbaar geloof in een betere toekomst, de hoop, dat wij die mede mogen voorbereiden en, kan 't zijn, dat wij er iets van mogen beleven, geschraagd bij dit alles door deze liefde, die zich niet verblijdt in de ongerechtigheid, maar die zich verblijdt in de waarheid.


Met dank aan "Elvis" Hart voor de tekst van het artikel.
Geplaatst door L.J.A.Bakker
http://www.grijsvuur.nl

Vragen, opmerkingen of tips? Neem gerust contact op. Uiteraard kunt u groenegraf.nl ook volgen op Facebook en Twitter  

Kom in actie en deel ook uw Baarnse herinneringen op Groenegraf.nl